Lang Wiki
Advertisement

[This page can better be seen in Monobook skin.]

Dutch-Course-half

Basics 1[]

  • de man, het meisije, de vrouw, de jongen, het kind
  • het boek

een man = a man

een vrouw en een jongen = a woman and a boy

een jongen en een meisje = a boy and a girl

Ik ben een vrouw. = I am a woman.

Ik ben een jongen. = I am a boy.

Een meisje is een kind. = A girl is a child.

Hij is een kind. = He is a child.

Ze is een meisje. = She is a girl.

Ze is een meisje en ik ben een jongen. = She is a girl and I am a boy.

Jij bent een jongen. = You are a boy.


Zij is een vrouw. = She is a woman.

'zij' is more emphatic than 'ze':

Ik heb geen boterham, maar zij wel. = I have no sandwich, but she does.


Examples[]

ZWPxi4v

Jij vs. Je (marked vs. Unmarked)
“Jij moet dat doen.” = “You have to do that” (that’s you, and not me!)
“Je moet dat doen.” = “You have to do that” (in order to…)
Zij vs. Ze (marked vs. Unmarked)


“Zij wil vandaag zwemmen.” = “She wants to swim today.” (but I don’t….)
“Ze wil vandaag zwemmen.” = “She wants to swim today.”
Dat vs. Het (marked vs. Unmarked)

“Dat klopt niet.” = “That is not correct”. (something specific is incorrect).
“Het klopt niet.” = “It is not correct”. (something in general is incorrect).
Deze/die vs. Hij (marked vs. Unmarked)

“Deze geeft licht” = “This one gives light”.
“Hij geeft licht” = “It gives light.
Wij vs. we (marked vs. Unmarked)

“Wij komen niet.” = “We are not coming.” (but the others are…)
“We komen niet.” = “We are not coming.”
Zij vs. Ze (marked vs. Unmarked)

“Zij luisteren nooit naar ons.” = “They never listen to us.” (talking about a group in specific)
“Ze luisteren nooit naar ons.” = “They never listen to us.” (talking about some group in general)
Deze/die vs. Ze (inanimate entities/things)

“Deze horen daar niet bij.” = “These ones do not belong with that.”
“Ze horen daar niet bij.” = “They do not belong with that.”

Een man of een vrouw? = A man or a woman?

Is hij een jongen of een man? = Is he a boy or a man?

Jij drinkt water. = You drink water.

Je eet brood. = You eat bread.

De jongens lezen de krant. = The boys read the newspaper.


Food[]

  • de melk
  • het sap
  • het water
  • het brood
  • de appel
  • de boterham
  • de rijst

Ik eet. = I eat.

Ik drink. = I drink.

Hij drinkt. = He drinks.

Een kind eet de appel. = A child eats the apple.

Ik drink sap. = I drink juice.

Drinkt zij water of melk? = Does she drink water or milk?

Het meisje en de jongen eten rijst. = The girl and the boy eat rice.

We/Wij eten een boterham. = We eat a sandwich.

Ik eet een boterham. = I eat a sandwich.

Je/Jij drinkt melk en eet een boterham. = You drink milk and eat a sandwich.

Jij eet rijst. = You eat rice.

Dat is een boterham. = That is a sandwich.

Het is brood. = It is bread.

Het is een kind. = It is a child.

Zij zijn mannen. = They are men.

De jongens eten rijst. = The boys eat rice.

[]

Ik lees het boek. = I read the book.

Zij heeft de rijst. = She has the rice.

Ik heb het brood. = I have the bread.

Jij / Je hebt rijst. = You have rice.

De man leest de krant. = The man reads the newspaper.

Zij hebben het brood. = They have the bread.

De kinderen lezen het boek. = The children read the book.

Het meisje spreekt. = The girl speaks.

Zij spreken. = They speak.

Wij zijn kinderen. = We are children.

Hij heeft het boek. = He has the book.

Jullie eten. = You (all) eat.

Het is een vrouw of een man. = It is a woman or a man.

Meisjes en jingens zijn kinderen. = Boys and girls are children.

Conjugation[]

ik ben, je, jij he/hij /ze/zij is, , we/wij jullie ze/zij zijn

ik heb, hij heeft

je leest, hij drinkt, eet he spreekt, we spreken, jullie eten zij spreken, eten


See also[]

Links[]

Advertisement