[This page can better be seen in Monobook skin.]
Basics 1[]
- de man, het meisije, de vrouw, de jongen, het kind
- het boek
een man = a man
een vrouw en een jongen = a woman and a boy
een jongen en een meisje = a boy and a girl
Ik ben een vrouw. = I am a woman.
Ik ben een jongen. = I am a boy.
Een meisje is een kind. = A girl is a child.
Hij is een kind. = He is a child.
Ze is een meisje. = She is a girl.
Ze is een meisje en ik ben een jongen. = She is a girl and I am a boy.
Jij bent een jongen. = You are a boy.
Zij is een vrouw. = She is a woman.
'zij' is more emphatic than 'ze':
Ik heb geen boterham, maar zij wel. = I have no sandwich, but she does.
Examples[]
Jij vs. Je (marked vs. Unmarked)
“Jij moet dat doen.” = “You have to do that” (that’s you, and not me!)
“Je moet dat doen.” = “You have to do that” (in order to…)
Zij vs. Ze (marked vs. Unmarked)
“Zij wil vandaag zwemmen.” = “She wants to swim today.” (but I don’t….)
“Ze wil vandaag zwemmen.” = “She wants to swim today.”
Dat vs. Het (marked vs. Unmarked)
“Dat klopt niet.” = “That is not correct”. (something specific is incorrect).
“Het klopt niet.” = “It is not correct”. (something in general is incorrect).
Deze/die vs. Hij (marked vs. Unmarked)
“Deze geeft licht” = “This one gives light”.
“Hij geeft licht” = “It gives light.
Wij vs. we (marked vs. Unmarked)
“Wij komen niet.” = “We are not coming.” (but the others are…)
“We komen niet.” = “We are not coming.”
Zij vs. Ze (marked vs. Unmarked)
“Zij luisteren nooit naar ons.” = “They never listen to us.” (talking about a group in specific)
“Ze luisteren nooit naar ons.” = “They never listen to us.” (talking about some group in general)
Deze/die vs. Ze (inanimate entities/things)
“Deze horen daar niet bij.” = “These ones do not belong with that.”
“Ze horen daar niet bij.” = “They do not belong with that.”
Een man of een vrouw? = A man or a woman?
Is hij een jongen of een man? = Is he a boy or a man?
Jij drinkt water. = You drink water.
Je eet brood. = You eat bread.
De jongens lezen de krant. = The boys read the newspaper.
Food[]
- de melk
- het sap
- het water
- het brood
- de appel
- de boterham
- de rijst
Ik eet. = I eat.
Ik drink. = I drink.
Hij drinkt. = He drinks.
Een kind eet de appel. = A child eats the apple.
Ik drink sap. = I drink juice.
Drinkt zij water of melk? = Does she drink water or milk?
Het meisje en de jongen eten rijst. = The girl and the boy eat rice.
We/Wij eten een boterham. = We eat a sandwich.
Ik eet een boterham. = I eat a sandwich.
Je/Jij drinkt melk en eet een boterham. = You drink milk and eat a sandwich.
Jij eet rijst. = You eat rice.
Dat is een boterham. = That is a sandwich.
Het is brood. = It is bread.
Het is een kind. = It is a child.
Zij zijn mannen. = They are men.
De jongens eten rijst. = The boys eat rice.
[]
Ik lees het boek. = I read the book.
Zij heeft de rijst. = She has the rice.
Ik heb het brood. = I have the bread.
Jij / Je hebt rijst. = You have rice.
De man leest de krant. = The man reads the newspaper.
Zij hebben het brood. = They have the bread.
De kinderen lezen het boek. = The children read the book.
Het meisje spreekt. = The girl speaks.
Zij spreken. = They speak.
Wij zijn kinderen. = We are children.
Hij heeft het boek. = He has the book.
Jullie eten. = You (all) eat.
Het is een vrouw of een man. = It is a woman or a man.
Meisjes en jingens zijn kinderen. = Boys and girls are children.
Conjugation[]
ik ben, je, jij he/hij /ze/zij is, , we/wij jullie ze/zij zijn
ik heb, hij heeft
je leest, hij drinkt, eet he spreekt, we spreken, jullie eten zij spreken, eten
See also[]
- English course
- French course
- German course
- Italian course
- Spanish course
- Portuguese course
- Swedish course
- Irish course
Links[]
- LearnDutch.org
- DutchGrammar.com
- VanDale.nl
- LanguageGuide.org
- 101languages.net/dutch/